• sto·ten
  • In de betekenis van ‘een duw geven, schokken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
stoten
stootte
verouderd: stiet
gestoten
gemengd

klasse 7
zwak -t

volledig

stoten

  1. overgankelijk met een korte snelle beweging (weg)duwen
    • De opspringende hond stootte hem van zijn krukje. 

de stotenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord stoot
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]