• aan·sto·ten

aanstoten [1]

  1. overgankelijk stoten tegen
     Ze bleven maar giechelen en elkaar aanstoten.[2]
     Ze wist nauwelijks welk station het was, maar sprong overeind en rende weg, rende het perron op en de trap af, een drukke straat op en daardoorheen, langs het ene en het andere huizenblok, voorbijgangers ontwijkend en aanstotend.[3]
  2. overgankelijk klinken

deaanstotenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord aanstoot
100 %van de Nederlanders;
96 %van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Victoria Holt
    “Gevangene van de Pasja” (1989), Saga, ISBN 9788726484915
  3. Jesse Ball
    “Het duikersspel” (2020), Em. Querido's Uitgeverij op Wikipedia, ISBN 9789021417974
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be