• klin·ken
  • In de betekenis van ‘vastslaan’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1350 [1]
  • In de betekenis van ‘luiden’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1285 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
klinken
klonk
geklonken
klasse 3 volledig

klinken

  1. absoluut een bepaald geluid (klank) voortbrengen
    • Die kerkklok klinkt heel helder. 
     ‘I’m Savage. What’s your name?’ klonk het vanachter de spiegelglazen.[2]
  2. inergatief een glas tegen dat van een ander stoten bij een heildronk, proosten
    • graag willen we samen met u klinken 
     Ik accepteerde de naam direct en we klonken met onze glazen cola om het te vieren.[2]
  3. overgankelijk met klinknagels vastmaken, vastklinken
  4. overgankelijk vastspijkeren
  • een klinkende indruk maken
  • iemand in de boeien klinken

de klinkenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord klink
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]