• ring
enkelvoud meervoud
naamwoord ring ringen
verkleinwoord ringetje ringetjes

deringm

  1. (sieraden) een cirkelvormig sieraad voor om de vinger
    • Hoe vaak draagt u uw ring? 
  2. een cirkelvormig voorwerp
    • De ringen van Saturnus zijn indrukwekkend. 
  3. (sport) een plaats waar gestreden wordt
    • Hij kwam de ring in en werd toegejuicht. 
  4. (politiek) een gebied waar bestuurd wordt
    • Hij woont in die ring op de kaart. 
  5. (verkeer) rondweg
    • Bij de volgende ring gaan we rechtsaf. 
  6. (scheikunde) cyclische verbinding waarbij de atomen een gesloten systeem vormen
    • Een ring van koolstofatomen. 

[1] cirkelvormig sieraad voor om de vinger

  • Eruitzien om door een ringetje te halen
Er heel netjes uitzien
  • De ring van Gy­ges hebben
Alles voor elkaar kunnen krijgen wat men maar wil[3]

[3] plaats waar gestreden wordt

  • De handdoek in de ring werpen (gooien)
De strijd opgeven
vervoeging van
ringen

ring

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ringen
    • Ik ring. 
  2. gebiedende wijs van ringen
    • Ring! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ringen
    • Ring je? 
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[4]
  • ring

ring m

  1. (sport) ring, boksring
  2. (België) ringweg
  • ring
enkelvoud meervoud
ring ring

ring m

  1. (sport) ring, boksring