• tui·ten
  • In de betekenis van ‘toeten’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]

de tuitenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord tuit
  • Tranen met tuiten huilen
heel erg huilen
 Ze huilde tranen met tuiten toen het vliegtuig wegtaxiede, opvloog en in de donkere winterhemel verdween.[2]

tuiten

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
tuiten
tuitte
getuit
zwak -t volledig
  1. overgankelijk tuitvormig maken
    • Je kunt je lippen tuiten. 
  2. overgankelijk, (kleding) voorzien van fijne plooien zoals ruches

tuiten

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
tuiten
tuitte
getuit
zwak -t volledig
  1. onovergankelijk toeten
  • Mijn oren tuiten.
98 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]