tuit
- tuit
- Van Middelnederlands tute/tuut . Het Duitse Tüte is duidelijk verwant, maar het is niet zeker of het in het Nederlands rechtstreeks hieraan is ontleend.[1] In de betekenis van ‘punt’ voor het eerst aangetroffen in 1340 [2]
- Regionale nevenvormen zijn toot en teut [B].
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | tuit | tuiten |
verkleinwoord | tuitje | tuitjes |
de tuit v / m [3] [4] [5] [6] [7]
- (techniek), (huishouden) schenkpijp aan een kan of ketel
- Een theeketel met tuit.
- spits toelopend einde
- De tuit van een muts.
- Tranen met tuiten huilen.
vervoeging van |
---|
tuien |
tuit
- tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tuien
- Jij tuit.
- derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tuien
- Hij tuit.
- (verouderd) gebiedende wijs meervoud van tuien
- Tuit!
vervoeging van |
---|
tuiten |
tuit
schenkpijp aan een kan of ketel
- Het woord tuit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "tuit" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
92 % | van de Vlamingen.[8] |
- ↑ tuit op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "tuit" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be