huishouden
- Geluid: huishouden (hulp, bestand)
- huis·hou·den
- samenstelling van huis en houden [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
huishouden |
hield huis |
huisgehouden |
klasse 7 | volledig |
huishouden
- (pejoratief) een grote rommel of vernietiging achterlaten
- De bandieten hielden flink huis in het dorpje dat ze plotseling overvallen hadden.
- de huishouding doen
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | huishouden | huishoudens |
verkleinwoord | huishoudentje | huishoudentjes |
het huishouden o
- een groep van één of meer samenwonende mensen die samen een economische eenheid vormt
- Veel huishoudens kregen het in deze crisis zwaar te verduren.
- ▸ Een hogere rente zorgt ervoor dat huishoudens meer gaan sparen en minder uitgeven. Maar om de economie goed te laten draaien, is het juist van belang dat mensen grote en kleine aankopen blijven doen en hun geld niet oppotten.[2]
|
1. een familie die een samenwonende economische eenheid vormt
- Het woord huishouden staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "huishouden" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ huishouden op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Weblink bron “Euro voor het eerst in twintig jaar precies evenveel waard als dollar” (12 juli 2022), NU.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be