eenpersoonshuishouden

  • een·per·soons·huis·hou·den
enkelvoud meervoud
naamwoord eenpersoonshuishouden eenpersoonshuishoudens
verkleinwoord eenpersoonshuishoudentje eenpersoonshuishoudentjes

het eenpersoonshuishoudeno

  1. een huishouden bestaande uit één persoon
    • De weduwnaar verruilde zijn eenpersoonshuishouden voor een tweepersoonshuishouden toen hij bij zijn vriend ging inwonen.