• per·soon
  • via Middelnederlands persone van Latijn persona
    • [1] in de betekenis van ‘individu’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1265 [1]
    • [2] in de betekenis van ‘klasse van de persoonlijke voornaamwoorden, als grammaticale term’ aangetroffen vanaf 1576 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord persoon personen
verkleinwoord persoontje persoontjes

de persoonm

  1. menselijk individu
     Het creëren van een slaapplek voor zeven personen viel nog niet mee.[2]
  2. (grammatica) een van de drie klassen van de persoonlijke voornaamwoorden, wordt ook gebruikt in relatie tot de vervoeging van een werkwoord die hierop gebaseerd is, namelijk de eerste, tweede en derde personen
  3. (juridisch) menselijk wezen, onderneming of instelling met rechten en plichten die door de wet erkend worden, namelijk de natuurlijke persoon en de rechtspersoon
  4. personage, figuur
  • [1]: de persoon in kwestie
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]


enkelvoud meervoud
naamwoord persoon personen
verkleinwoord

persoon

  1. persoon


enkelvoud meervoud
naamwoord persoon personen
verkleinwoord

persoon

  1. persoon