• ver·voe·ging
  • Verbaalsubstantief op -ing uit vervoegen, gevormd als leenvertaling van Latijn coniugātiō ‘verbinding, vereniging, stamverwantschap van woorden’.[1]
enkelvoud meervoud
naamwoord vervoeging vervoegingen
verkleinwoord vervoeginkje vervoeginkjes

de vervoegingv

  1. (taalkunde) de flexie van een werkwoord onder invloed van persoon, getal, tijd, wijs
    • De vervoeging van het werkwoord werd door alle leerlingen fout gedaan. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]