Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·di·vi·du
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘enkeling’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1824 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord individu individuen
verkleinwoord individuutje individuutjes

Zelfstandig naamwoord

het individuo

  1. een enkele persoon in het bijzonder
    • Deze wetgeving is eerder op het individu gericht dan op de massa. 
  2. met negatieve bijbetekenis persoon
    • Er liepen een paar twijfelachtige individuen rond. 
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen