personeel
- per·so·neel
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘medewerkers’ voor het eerst aangetroffen in 1861 [1]
- afgeleid van persoon met het achtervoegsel -eel [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | personeel | - |
verkleinwoord | - | - |
- de personen die een bedrijf in loondienst heeft
- "Ik wens u een groot personeel" is een oude joodse vloek.
|
- het onderwijzend personeel
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | personeel | personeler | personeelst |
verbogen | personele | personelere | personeelste |
partitief | personeels | personelers | - |
personeel [4]
- betrekking hebbend op het personeel
- Het woord personeel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "personeel" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "personeel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ personeel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be