Nederlands

 
huispersoneel
Uitspraak
Woordafbreking
  • huis·per·so·neel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord huispersoneel
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het huispersoneelo

  1. (beroep) mensen die in een woning huishoudelijke taken verrichten
     Ze wisten dat het aan het leger was om te vechten, en dat als het leger dat niet kon, het voor hen onmogelijk was met de jonge dames en het huispersoneel naar Tri Gory te gaan om te vechten tegen Napoleon, en dat ze daarom weg moesten gaan, hoe spijtig ze het ook vonden hun bezittingen aan vernieling prijs te geven.[1]
     In Boston zijn op een veiling twee parkeerplaatsen samen verkocht voor 560.000 dollar, zo'n 420.000 euro. De vrouw die ze heeft gekocht wil de ruimte gebruiken voor gasten en huispersoneel.[2]
Vertalingen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  2.   Weblink bron “Ruim 4 ton voor parkeerplaatsen” (14-06-2013), NOS