[1] Een vrijstaand huis.
  • huis
enkelvoud meervoud
naamwoord huis huizen
verkleinwoord huisje huisjes

hethuiso

  1. (bouwkunde), (wonen) gebouw bestemd om in te wonen
    • Zij wonen in een groot huis. 
     Had ik de tocht niet beter 10 jaar kunnen uitstellen totdat ze uit huis zouden zijn?[2]
  2. geheel van de nakomelingen van één voorvader, verwijzing naar iemands afkomst
    • Die mensen zijn alle afstammeling van het huis de Vries. 
  3. geheel van personen die officieel tot een vorstelijke familie worden gerekend
    • Het huis van Oranje. 
  4. (bedrijf) eenvoudige onderneming van twee of meer personen
    • Producten zijn te koop bij ons huis. 
  5. iets wat gemaakt is om een bepaalde inhoud te bevatten
    • Het huis van de kogel. 
  6. zetel van een belangrijk persoon, bedrijf of instelling
    • Het Witte Huis, het Anne Frankhuis, Huis ten Bosch, het Holland-Heinekenhuis. 
  7. (astrologie) elk van de twaalf sectoren van een horoscoop die te maken hebben met verschillende levensgebieden
    • Het eerste huis van de horoscoop vertelt je meer over iemands fysieke verschijning 
vervoeging van
huizen

huis

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van huizen
    • Ik huis. 
  2. gebiedende wijs van huizen
    • Huis! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van huizen
    • Huis je? 
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[3]
vervoeging van
huir

huis

  1. tweede persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van huir
vervoeging van
huirse

huis

  1. tweede persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van huirse