huis
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: huis (hulp, bestand)
- IPA: / hœys / (1 lettergreep)
- (Noord-Nederland): /ɦœʏ̯s/
- (Vlaanderen, Brabant): /ɦœːs/
- (Limburg): /hœːs/
Woordafbreking
- huis
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘woning’ voor het eerst aangetroffen in 893 [1]
- Afkomstig van het Middelnederlandse huus
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | huis | huizen |
verkleinwoord | huisje | huisjes |
Zelfstandig naamwoord
huis o
- (bouwkunde), (wonen) een gebouw bestemd om in te wonen
- Zij wonen in een groot huis.
- ▸ Had ik de tocht niet beter 10 jaar kunnen uitstellen totdat ze uit huis zouden zijn?[2]
- een geslacht, verwijzing naar iemands afkomst
- Die mensen zijn alle afstammeling van het huis de Vries.
- een dynastie, koninklijk geslacht
- Het huis van Oranje.
- een firma, eenvoudige onderneming van twee of meer personen
- Producten zijn te koop bij ons huis.
- een omhulsel
- Het huis van de kogel.
- een zetel van een belangrijk persoon, bedrijf of instelling
- Het Witte Huis, het Anne Frankhuis, Huis ten Bosch, het Holland-Heinekenhuis.
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
|
Verwante begrippen
- huizer, huizing, inhuizen, samenhuizen, verhuizing
- [1] appartement, bungalow, complex, flat, gebouw, honk, huurwoning, hypotheek, koophuis, kot, onderdak, onderkomen, onroerende goederen, oord, pand, perceel, residentie, stekkie, stulp, vastgoed, verblijf, verblijfplaats, villa, woning
Verwijzingen
Spreekwoorden
- [1]: als de kat van huis is, dansen de muizen op tafel
- [1]: Dat is niet om over naar huis te schrijven.
- [1]: Elk huis heeft zijn kruis. (alt. Ieder huisje heeft zijn kruisje.)
- [1]: Het huis is te klein.
- [1]: Hij is het zonnetje in huis.
- [1]: Wat het huis verliest, brengt het weer terug.
Uitdrukkingen en gezegden
|
Vertalingen
1. een gebouw bestemd om in te wonen
|
|
Werkwoord
vervoeging van |
---|
huizen |
huis
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van huizen
- Ik huis.
- gebiedende wijs van huizen
- Huis!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van huizen
- Huis je?
Gangbaarheid
- Het woord huis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "huis" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "huis" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Tim Voors “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be
Afrikaans
Uitspraak
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | huis | huise |
Zelfstandig naamwoord
huis
Spaans
Werkwoord
vervoeging van |
---|
huir |
huis
- tweede persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van huir
vervoeging van |
---|
huirse |
huis
- tweede persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van huirse