• kot
  • In de betekenis van ‘armoedig huis’ voor het eerst aangetroffen in 1038 [1]
  • erfwoord Uit het Oudnederlands kota ‘klein huis', vergelijk Oudnoords kot, (Oud-)Engels cot, Zwitsers-Duits chotte 'klein huisje', alle terug te voeren op Protogermaans *kuta- (o.), *kutō-. [2]
    • [9]: In de betekenis van 'bordeel', voor het eerst aangetroffen (als hoerenkot) in 1494.
enkelvoud meervoud
naamwoord kot kotten
(koten)
verkleinwoord kotje kotjes

het koto

  1. klein, armoedig huis
  2. verblijf voor huis- en staldieren
      Dien raet docht den duvels wter maten seer goet, ende si ginghen metsen ende tymmeren daer terstont een casteel dat seer haestelic van hem lieden ghemaect was, eer men hier een hoender kot timmeren soude hadden si dat slot getymmert.[3]
  3. woning horende bij koterstede (keuterij)
  4. kleine, afgesloten ruimte, hok
  5. (informeel) (eufemisme) gevangenis
  6. deel van een molen, molenkot
      Molenkot, meulenkot: het beweegbaar deel des molens, waarbinnen men maalt en werkt. - Het bestaat uit het vorendeel, het achterdeel of achtergetrek, de twee zijden, de zoldering en het dak.[4]
  7. gehuurde studentenkamer
    • toen hij ging studeren, ging hij op kot 
  8. (informeel) huis, woning
     Maggie De Block, opgeleid tot huisarts, laat tijdens een parlementaire vergadering over het coronavirus COVID-19 haar medische jargon zitten waar het zit en spreekt de taal die iedereen verstaat: “Als u ziek bent, denk niet: ik ga toch mijn moeder of mijn oma bezoeken. Blijf in uw kot.”[5]
  9. (informeel) (eufemisme) bordeel
88 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]
  1. "kot" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2. kot op website: Etymologiebank.nl
  3.   Weblink bron
    F.J. Schellart (ed.)
    “Volksboek van Margarieta van Lymborch (1516)” (1952), Wereldbibliotheek, Amsterdam, p. 7.
  4.   Weblink bron
    Jacques van Ginneken
    , Zevende hoofdstuk. De lagere vaktalen. (1914), L.C.G. Malmberg, Nijmegen in: Handboek der Nederlandsche taal. Deel II, De sociologische structuur onzer taal II, p. 351.
  5.   Weblink bron , Blijf in uw kot! Typisch Vlaams (25-05-2020) in: onzetaal.nl.
  6.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


  • kot

kot m

  1. kat
    «Moja ciotka ma czarnego kota
    Mijn tante heeft een zwarte kat.


  • kot
enkelvoud meervoud
nominatief   kot     kotlar  
genitief   kotun     kotların  
datief   kota     kotlara  
accusatief   kotu     kotları  
locatief   kotta     kotlarda  
ablatief   kottan     kotlardan  

kot

  1. spijkerstof, denim
stellend vergrotend overtreffend
kot

kot

  1. gemaakt van spijkerstof
    «kot pantolon»
    spijkerbroek