• ko·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
koten
kootte
gekoot
zwak -t volledig

koten

  1. inergatief (spel) (geschiedenis) behendigheidsspel dat met botje van geslachte dieren of voorwerpen die daarop lijken werd gespeeld
    Slaat vooral op het door jongens of mannen gespeelde spel; de variant die door meisjes werd gespeeld, werd bikkelen genoemd.

de kotenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord koot
  2. meervoud van het zelfstandig naamwoord kot
52 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[4]