• koot
  • In de betekenis van ‘hielbeentje van het paard’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1445.[1]
  • erfwoord: Middelnederlands cōte ‘knokkel, botje, koot, bikkel’, ontwikkeld uit Oergermaans *kutō-; verdere herkomst onzeker.[2][3] Evenals West-Vlaams keute ‘uitstekend gewrichtshoofd van beenderen’ en Nederduits Köte ‘koot’; daarnaast staat ablautend Fries keat ‘koot, bikkel’.
enkelvoud meervoud
naamwoord koot koten
verkleinwoord kootje kootjes

de kootv / m [4] [5]

  1. (zoötomie) gedeelte van de ondervoet bij het paard tussen kogelgewricht en hoef
  2. (bij uitbreiding) bikkeltje
vervoeging van
koten

koot

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van koten
  2. gebiedende wijs van koten
78 % van de Nederlanders;
64 % van de Vlamingen.[6]