koot
- koot
- In de betekenis van ‘hielbeentje van het paard’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1445.[1]
- erfwoord: Middelnederlands cōte ‘knokkel, botje, koot, bikkel’, ontwikkeld uit Oergermaans *kutō-; verdere herkomst onzeker.[2][3] Evenals West-Vlaams keute ‘uitstekend gewrichtshoofd van beenderen’ en Nederduits Köte ‘koot’; daarnaast staat ablautend Fries keat ‘koot, bikkel’.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | koot | koten |
verkleinwoord | kootje | kootjes |
- (zoötomie) gedeelte van de ondervoet bij het paard tussen kogelgewricht en hoef
- (bij uitbreiding) bikkeltje
1. hielbeentje van het paard
vervoeging van |
---|
koten |
koot
- Het woord koot staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "koot" herkend door:
78 % | van de Nederlanders; |
64 % | van de Vlamingen.[6] |
- ↑ "koot" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ koot op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Kroonen, Guus, Etymological Dictionary of Proto-Germanic, Leiden: Brill, 2013; blz. 283
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be