• hoef
  • In de betekenis van ‘hoornschoen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1287.[1]
enkelvoud meervoud
naamwoord hoef hoeven
verkleinwoord hoefje hoefjes

de hoefm

  1. (zoötomie) vergrote, voortdurend doorgroeiende teennagel die de derde teenkootje omgeeft en vaak zeer is versterkt om het gewicht van hoefdieren te dragen
    • De afdruk van de hoef van het paard was te zien in het zand. 
vervoeging van
hoeven

hoef

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hoeven
    • Ik hoef. 
  2. gebiedende wijs van hoeven
    • Hoef! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hoeven
    • Hoef je? 
     Bij het afscheid kreeg ik van iedereen een warme hug en ook nog twee water-kwasten. Dat zijn met water te vullen penselen waaruit water komt als je erop drukt. ‘Heel handig, zo hoef je geen drinkwater te verspillen als je onderweg schildert.’[2]
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]


enkelvoud meervoud
naamwoord hoef hoewe

hoef

  1. (zoötomie) hoef