hoef
- hoef
- In de betekenis van ‘hoornschoen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1287.[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | hoef | hoeven |
verkleinwoord | hoefje | hoefjes |
de hoef m
- (zoötomie) vergrote, voortdurend doorgroeiende teennagel die de derde teenkootje omgeeft en vaak zeer is versterkt om het gewicht van hoefdieren te dragen
- De afdruk van de hoef van het paard was te zien in het zand.
1. hoornachtig omhulsel aan de teentop
|
|
vervoeging van |
---|
hoeven |
hoef
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hoeven
- Ik hoef.
- gebiedende wijs van hoeven
- Hoef!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hoeven
- Hoef je?
- ▸ Bij het afscheid kreeg ik van iedereen een warme hug en ook nog twee water-kwasten. Dat zijn met water te vullen penselen waaruit water komt als je erop drukt. ‘Heel handig, zo hoef je geen drinkwater te verspillen als je onderweg schildert.’[2]
- Het woord hoef staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "hoef" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "hoef" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | hoef | hoewe |
hoef