casco
- cas·co
- Leenwoord uit het Spaans, in de betekenis van ‘romp van schip of auto’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1614 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | casco | casco's |
verkleinwoord |
het casco o
- romp van een gebouw, auto of schip dus zonder de inrichting
- Het gebouw is gestript tot het casco van beton en staal.
- Het woord casco staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "casco" herkend door:
94 % | van de Nederlanders; |
67 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "casco" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- cas·co
enkelvoud | meervoud |
---|---|
casco | cascos |
casco m
vervoeging van |
---|
cascar |
casco
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van cascar