hoefdier
- hoef·dier
- samenstelling van hoef zn en dier zn , in de betekenis van ‘hoefdragend zoogdier’ aangetroffen vanaf 1921 [1] [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | hoefdier | hoefdieren |
verkleinwoord | hoefdiertje | hoefdiertjes |
het hoefdier o
- (dierkunde) benaming voor een groot, viervoetig, meestal plantenetend zoogdier dat (vaak zeer harde) voortdurend doorgroeiende hoeven bezit
1. hoefdragend zoogdier
- Het woord hoefdier staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "hoefdier" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ hoefdier op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "hoefdier" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | hoefdier | hoefdiere |
hoefdier