zoogdier
- Geluid: zoogdier (hulp, bestand)
- IPA: / ˈzoɣdir / (2 lettergrepen)
- (Noord-Nederland): /ˈzoχ.diːr/
- (Vlaanderen, Brabant): /ˈzox.diːr/
- (Limburg): /ˈzoːɣ.diːr/
- zoog·dier
- In de betekenis van ‘werveldier dat zijn jongen zoogt’ voor aangetroffen vanaf 1811.[1][2]
- samenstelling van zogen ww en dier zn , leenvertaling uit Duits Säugetier.[3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zoogdier | zoogdieren |
verkleinwoord | zoogdiertje | zoogdiertjes |
het zoogdier o
- (dierkunde) warmbloedig, behaard gewerveld dier dat zijn (meestal) levend geboren jongen met melk voedt, behorend tot de biologische klasse Mammalia
- buideldier, cloacadier, placentazoogdier
- dikhuid, hoefdier, landzoogdier, pelsdier, pachyderm, saint-bathanszoogdier, zeezoogdier
1. werveldier dat zijn jongen zoogt
|
|
- Het woord zoogdier staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zoogdier" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "zoogdier" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ zoogdier op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be