buideldier
- Geluid: buideldier (hulp, bestand)
- IPA: / ˈbœydəlˌdir / (3 lettergrepen)
- bui·del·dier
- In de betekenis van ‘zoogdier dat het jong in een buidel draagt’ aangetroffen vanaf 1869.[1][2]
- samenstelling van buidel zn en dier zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | buideldier | buideldieren |
verkleinwoord | buideldiertje | buideldiertjes |
het buideldier o
- (dierkunde) zoogdiersoort uit de infraklasse Marsupialia waarvan de wijfjes een buidel hebben, waarin hun vroeggeboren jongen verder in opgroeien
- zie de categorie: Buideldieren in het Nederlands
1. zoogdier dat het jong in een buidel draagt
- Het woord buideldier staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "buideldier" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ "buideldier" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be