• ezel
enkelvoud meervoud
naamwoord ezel ezels
verkleinwoord ezeltje ezeltjes

de ezelm

  1. (onevenhoevigen) bepaald paardachtig zoogdier, Equus asinus  , met lange oren dat zeer eigenwijs is
    • De ezel was continu aan het balken. 
     Ik ben eigenlijk loodgieter en heb al mijn gereedschap en mijn bestelbus verkocht, waarvan ik deze twee paarden heb gekocht voor 2500 dollar per stuk. Maar ik begrijp nu waarom de vorige eigenaar van ze af wilde, ze luisteren totaal niet, superkoppig, net ezels.[4]
  2. (scheldwoord) domkop
    • Je bent een ezel omdat je de sleutel bent verloren. 
  3. (gereedschap) (schilderkunst) steunmeubel, schildersezel
    • De schilder had het doek op zijn ezel gezet. 
  4. (techniek) voorste hanger van een windmolen waaraan de vangbalk vooraan met een scharnierpunt vastzit
  • De jongste ezel moet het pak dragen
de jongste moet de vervelende klusjes opknappen
  • Een ezel stoot zich in het algemeen geen tweemaal aan dezelfde steen
wanneer iemand een fout heeft gemaakt past diegene er meestal voor op diezelfde fout nog eens te maken
  • Een schop van een ezel kunnen verdragen
je moet het aankunnen dat iemand zonder verstand van zaken kritiek geeft
  • Van de bok op de ezel gaan
snel van onderwerp wisselen zonder rode draad
  • Van de os op de ezel springen
steeds van onderwerp veranderen
  • Zolang de ezel zakken draagt, heeft de mulder hem lief
vervoeging van
ezelen

ezel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ezelen
    • Ik ezel. 
  2. gebiedende wijs van ezelen
    • Ezel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ezelen
    • Ezel je? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]
  • Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.


ezel

  1. (onevenhoevigen) ezel; paardachtig dier met lange oren


ezel

  1. (onevenhoevigen) ezel; paardachtig dier met lange oren


  • Afgeleid van het Duitse Esel

ezel

  1. (onevenhoevigen) ezel; paardachtig dier met lange oren