Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • oen
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het ?, in de betekenis van ‘scheldwoord: sufferd’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1612 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord oen oenen
verkleinwoord oentje oentjes

Zelfstandig naamwoord

de oenm

  1. (scheldwoord) dom en/of onhandig iemand
    • Wat een oen is dat, zeg. 
  2. (evenhoevigen) (landbouw) gecastreerde ezelhengst, ofwel ezelruin
    • Zij heeft een oen in haar bezit. 
Synoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen


Welsh

enkelvoud meervoud
 oen   ŵyn 

Zelfstandig naamwoord

oen m

  1. (dierkunde), (landbouw) lam