lam
- lam
- erfwoord via Middelnederlands lam / lamb van Oudnederlands lamp, in de betekenis van ‘jong van een schaap’ voor het eerst aangetroffen in 701 [1] [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | lam | lammeren |
verkleinwoord | lammetje | lammetjes |
het lam o
|
1. jong van het schaap
|
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | lam | lammer | lamst |
verbogen | lamme | lammere | lamste |
partitief | lams | lammers | - |
lam
- niet in staat om te bewegen, verlamd
- lui, futloos
- versleten door te ver doordraaien (bijvoorbeeld van schroeven)
- (informeel) heel erg dronken
- Een dood kind met een lam handje
Een nietswaardige zaak.
1. niet in staat om te bewegen
3. versleten door te ver doordraaien (bijvoorbeeld van schroeven)
lam
- bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord verlamd, grondig verstoord
- lamleggen: De sneeuwval legde het verkeer lam.
- Het woord lam staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "lam" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ lam op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "lam" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | lam | lamme / lammers |
- IPA: /lɑm/
- Leenwoord uit het Nederlands
lam
lam [A]
lam [B]
- lam
- (Bijvoeglijk naamwoord) afkomstig van het Oudnoorse woord lami.
- (Zelfstandig naamwoord) afkomstig van het Oudnoorse woord lamb.
lam
stellend | vergrotend | overtreffend | ||
---|---|---|---|---|
onbepaald (sterk) |
m/v enkelvoud | lam | lammere | lammest |
o enkelvoud | lamt | |||
meervoud | lamme | |||
bepaald (zwak) |
enkelvoud en meervoud |
lamme | lammere | lammeste |
lam o
- (dierkunde), (veeteelt) lam
- (figuurlijk) onschuldig slachtoffer
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | lam | lammet | lam | lamma, lammene |
genitief | lams | lammets | lams | lammas, lammenes |
- lam
- (Bijvoeglijk naamwoord) afkomstig van het Oudnoorse woord lami.
- (Zelfstandig naamwoord) afkomstig van het Oudnoorse woord lamb.
lam
stellend | vergrotend | overtreffend | ||
---|---|---|---|---|
onbepaald (sterk) |
m/v enkelvoud | lam | lammare | lammast |
o enkelvoud | lamt | |||
meervoud | lamme | |||
bepaald (zwak) |
enkelvoud en meervoud |
lamme | lammare | lammaste |
lam o
- (dierkunde), (veeteelt) lam
- (figuurlijk) onschuldig slachtoffer
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | lam | lammet | lam | lamma |
genitief |
- lam
lam
- IPA: /lam/
- lam
lam
lam
- informeel tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs van het imperfectieve werkwoord lámat
lam