lamlendig
- lam·len·dig
- In de betekenis van ‘futloos’ voor het eerst aangetroffen in 1879 [1]
- Samenstellende afleiding van lam en lende met het achtervoegsel -ig : niet in staat zijn lendenen te gebruiken, impotent [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | lamlendig | lamlendiger | lamlendigst |
verbogen | lamlendige | lamlendigere | lamlendigste |
partitief | lamlendigs | lamlendigers | - |
lamlendig
- lui, passief, futloos en zonder inspiratie
- beroerd, bedrukkend
- Het werd een lamlendige zondagnamiddag.
- Het woord lamlendig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "lamlendig" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
87 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "lamlendig" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ lamlendig op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be