• lam·len·dig
  • In de betekenis van ‘futloos’ voor het eerst aangetroffen in 1879 [1]
  • Samenstellende afleiding van lam en lende met het achtervoegsel -ig : niet in staat zijn lendenen te gebruiken, impotent [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen lamlendig lamlendiger lamlendigst
verbogen lamlendige lamlendigere lamlendigste
partitief lamlendigs lamlendigers -

lamlendig

  1. lui, passief, futloos en zonder inspiratie
  2. beroerd, bedrukkend
    • Het werd een lamlendige zondagnamiddag. 
99 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[3]