Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • lam·me·ling
Woordherkomst en -opbouw
  • afgeleid van lam met het achtervoegsel -ling met het invoegsel -e- [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord lammeling lammelingen
verkleinwoord lammelingetje lammelingetjes

Zelfstandig naamwoord

de lammelingm

  1. waardeloos persoon, een lui persoon
    • Edgar heeft een broer die van ons geld heeft en 2 bioscopen in Berlijn. Die heeft hij verkocht in de herfst en in plaats van ons 't geld terug te geven, heeft de lammeling een bios in Düsseldorf gekocht voor dat hele geld. [2]
Synoniemen

Gangbaarheid

74 % van de Nederlanders;
70 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen