Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: Borg
  • borg
enkelvoud meervoud
naamwoord borg borgen
verkleinwoord borgje borgjes

de borgm

  1. (financieel) iemand die garant staat voor een eventueel te betalen bedrag, de borgsteller
    • Hij was bereid als borg op te treden. 
  2. (financieel) borgsom, borgtocht, waarborgsom, cautie, onderpand
    • Als je het huurhuis weer in de originele staat aflevert krijg je de borg terug. 
  3. (dierkunde) een gecastreerd mannetjesvarken
  4. (techniek) ketting of touw om iets mee vast te zetten, of een daarvoor bedoeld machineonderdeel
vervoeging van
bergen

borg

  1. enkelvoud verleden tijd van bergen
    • Ik borg. 
    • Jij borg. 
    • Hij, zij, het borg. 
vervoeging van
borgen

borg

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van borgen
    • Ik borg. 
  2. gebiedende wijs van borgen
    • Borg! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van borgen
    • Borg je? 
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]


Naar frequentie 1286
Klasse f2
sterk
enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   borg     borgin     borgir     borgirnar  
genitief   borgar     borgarinnar     borga     borganna  
datief   borg     borginni     borgum     borgunum  
accusatief   borg     borgina     borgir     borgirnar  

borg, v

  1. (bouwkunde) burcht, kasteel, vesting
  2. (geologie) klip, rots
  3. (politiek) gemeente, stad, grootstad
    «Flestar borgir hafa miðbæjarkjarna.»
    De meeste steden hebben een centrale kern.
  4. (spel) vrije ruimte in kinderspel (waar je niet "gepakt" kunt worden)
  • [3]: ríki og borg
staat en stad

borg

  1. datief onbepaald vrouwelijk enkelvoud van borg

borg

  1. accusatief onbepaald vrouwelijk enkelvoud van borg