borgtocht
- borg·tocht
- In de betekenis van ‘overeenkomst waarbij een borg zich garant stelt’ voor het eerst aangetroffen in 1282 [1]
- samenstelling van borg zn en tocht zn ; Middelnederlands borchtoch(t), -tucht v; parallel daarmee zijn Middelnederduits borgetuch(t), Middelhoogduits burgezoc en Fries boarchtocht ‘waarborgsom’.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | borgtocht | borgtochten |
verkleinwoord | - | - |
- (juridisch) (burgerlijk recht) een overeenkomst waarbij de borgsteller garant staat voor de schulden van de schuldenaar.
- Deze borgtocht dient als onderpand voor het nakomen van de verplichtingen van de aannemer.
- (juridisch) (strafrecht) het voorlopig vrijlaten van een gevangene tegen storting van een borgsom
- Iran laat de Amerikaanse gevangenen op borgtocht vrij.
1. overeenkomst waarbij een borg zich garant stelt
|
- Het woord borgtocht staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "borgtocht" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "borgtocht" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be