• tocht
enkelvoud meervoud
naamwoord tocht tochten
verkleinwoord tochtje tochtjes

de tochtm

  1. meestal ongewenste bewegende koude lucht binnen in een ruimte, als gevolg van openingen naar buiten
    • Er is binnen veel tocht. 
  2. activiteit waarbij men naar een of meer bestemmingen gaat
     Ze namen Sint mee om de oude man dadelijk te verzorgen. Maar Pietje ging met het kruikje naar het paard. En al was hij doodmoe van de tocht, in drie dagen en nachten sliep hij niet om het paard ieder uur zijn toverdrank te kunnen geven.[2]
     Waarom had ik geen donder gehoord of bliksem gezien tijdens mijn tocht omhoog? Wat had ik nu spijt van het plan om de zonsondergang en zonsopkomst vanaf de top te willen gaan bekijken.[3]
  3. (waterbeheer) soort watergang
      Aan de voorzijde zijn deze gelegen aan een verharden weg, aan de achterzijde aan een tocht, welke echter hier niet' meer bevaarbaar is.[4]
  • [2] Een lange tocht maken
vervoeging van
tochten

tocht

  1. onpersoonlijke tegenwoordige tijd van tochten
vervoeging van
tochten

tocht

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van tochten
  2. gebiedende wijs van tochten
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]
  1. "tocht" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2. “Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1973), Lemniscaat  , p. 13
  3. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  4.   Weblink bron
    V.J.P. de Blocq van Kuffeler
    De Noordoostelijke polder der Zuiderzeewerken (28-07-1939) in: De Ingenieur  , jrg. 54 nr. 30, KIvI, blz. B111
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be