fietstocht
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: fietstocht (hulp, bestand)
- IPA: /ˈfitstɔxt/
Woordafbreking
- fiets·tocht
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van fiets en tocht
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | fietstocht | fietstochten |
verkleinwoord | fietstochtje | fietstochtjes |
Zelfstandig naamwoord
de fietstocht m
- een tocht gemaakt op de fiets
- Gister hebben zij een fietstocht door Drenthe gemaakt.
- ▸ Mijn zondagochtendlijke fietstochten leidden me de afgelopen jaren echter niet langer naar kerkgebouwen, maar ik voelde me steeds meer aangetrokken tot de natuur.[1]
Vertalingen
1. een tocht gemaakt op de fiets
Gangbaarheid
- Het woord fietstocht staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "fietstocht" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
Verwijzingen
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be