• toch·tig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen tochtig tochtiger tochtigst
verbogen tochtige tochtigere tochtigste
partitief tochtigs tochtigers -

tochtig [2]

  1. gepaard gaan met tocht (luchtstroom)
    • Want hoe vlugger ik van deze tochtige plaats weg ben, hoe liever het mij is. [3] 
  2. (vrouwelijk ??) dier dat naar paring verlangt
97 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]