• tocht·gat
enkelvoud meervoud
naamwoord tochtgat tochtgaten
verkleinwoord tochtgaatje tochtgaatjes

het tochtgato

  1. plaats waar het sterk kan waaien; plaats waar het sterk kan tochten
    • Het groen langs de Parkweg wordt ook gezien als buffer tegen geluidsoverlast voor bewoners van de Kleine Houtstraat. Zij willen niets van een inbreuk in de groene wand weten. „Het park wordt door deze opening een vervuild tochtgat en bij zonnig weer een zonverschroeiende plek waar niemand wil vertoeven.” [2] 
    • Daar sta je dan als Enschede Promotie met je goede bedoelingen onze mooie stad op de kaart te zetten, terwijl al dat harde werk met een veeg verdwijnt. Ik hoor het al: Wilt u naar het Nationaal Muziekkwartier? Nou, dan moet u wachten op de stoptrein van 19.42 uur. Dodelijk. Ik zie de sjiek van Twente in mooie jurk en net pak nog niet op het Hengelose tochtgat staan wachten voor de verlate aansluiting naar Enschede. [3] 
95 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[4]