• gat
1-4 enkelvoud meervoud
naamwoord gat gaten
verkleinwoord gaatje gaatjes
  • In de betekenis van ‘opening’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1236. In de betekenis van ‘anus, achterwerk’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1481 [1]
5 enkelvoud meervoud
naamwoord gat gatten
verkleinwoord gatje gatjes

het gato

  1. opening of holte
    • Een gat in de muur boren. 
     Met mijn 17 gram zware deuce of spades-schep groef ik dagelijks een gat in de grond van ongeveer 10 cm diep als de grond niet te hard was.[2]
  2. (overdrachtelijk) een tekort of ontbrekend deel
    • Een gat in de begroting. 
    • Er zitten gaten in zijn verhaal. 
  3. (meervoud) gaten: ogen
    • In de gaten houden. 
    • In de gaten lopen. 
  4. (verkleinwoord), (tandheelkunde) gaatje: een geval van tandwolf
    • De tandarts zei dat ik geen gaatjes had. 
  5. (dim gatje) achterste
    • Op z'n gatje zitten. 
  6. (pejoratief) plaats met weinig inwoners
    • Zij groeide op in een gat waar niet eens een basisschool was. 


Dwangmatig en/of te veel geld uitgeven
  • [1]: In een (zwart) gat vallen
Niet meer weten wat te doen (m.n. na een drukke periode); (zwaar) depressief worden
  • [2]: Een gat in de markt
Een vraag waar nog geen aanbod tegenover staat
  • [2]: In de gaten springen
De leemtes opvullen
  • [3]: Iets in de gaten hebben
Iets in het oog hebben
  • [3]: Iets in de gaten houden
Ergens goed op letten
  • [3]: In de gaten lopen
Opvallen, in het oog springen
  • [5]: Geen zittend gat hebben
Niet lang kunnen stilzitten
  • [5]: Op zijn gat liggen
In een ellendige toestand verkeren
  • [5]: Wie zijn gat (of: billen) brandt, moet op de blaren zitten.
De gevolgen van je negatieve daden zul je ook zelf moeten ondervinden
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]


  • gat
enkelvoud meervoud
gat gats

gat m

  1. kat