• gan·zen·gat
enkelvoud meervoud
naamwoord ganzengat ganzengaten
verkleinwoord ganzengatje ganzengatjes

het ganzengato

  1. (pejoratief) eerstejaarsstudent die ontgroend is maar nog niet mag ontgroenen
63 % van de Nederlanders;
75 % van de Vlamingen.[2]