Een gans.
  • gans
enkelvoud meervoud
naamwoord gans ganzen
verkleinwoord gansje gansjes

de gansv / m

  1. (eendvogels) benaming voor vogels uit de geslachten Anser   en Branta  , grote, stevig gebouwde watervogels
    • Er vloog een troep ganzen in V-formatie. 
  2. (informeel) iemand van het vrouwelijk geslacht die weinig intelligent is
    • Domme gans! 
  • Als de vos de passie preekt, boer pas op je ganzen
als de onrechtvaardigen vrome dingen gaan doen, dan mogen de vromen wel op hunne hoede zijn [7]
  • Een vette gans bedruipt zichzelf
stellend
onverbogen gans
verbogen ganse
partitief gans

gans

  1. (verouderd) in volle omvang
    • In een blauw geruite kiel
      Draaide hij aan 't grote wiel
      De ga-a-a-anse dag
      Maar Michieltjes jongenshart
      Leed ondragelijke smart
      Ach-ach, ach-ach, ach-ach, ach-ach!
       
  • Met de hoed in de hand komt men door het ganse land
iemand die vriendelijk is bereikt meer in het leven dan iemand die onaardig en onbeleefd is
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[8]


gans

  1. heel, gans, volledig
    «D'n ganse daag.»
    De hele dag.

gans

  1. erg, heel
    «Gans väöl.»
    Heel veel.