• vol·sla·gen
  • In de betekenis van ‘volkomen’ voor het eerst aangetroffen in 1613 [1] [2]
stellend
onverbogen volslagen
verbogen -

volslagen

  1. compleet, volledig, volkomen
    • Je maakt je hiermee volslagen belachelijk. 
    • Het was voor iedereen een volslagen verrassing. 
    • Ik laat dat liever niet door een volslagen onbekende doen. 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]