(klemtoonhomogram)

  • vol·ko·men
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen volkomen volkomener volkomenst
verbogen volkomenste
partitief volkomens volkomeners -

[A] volkómen

  1. zonder dat er iets aan ontbreekt
    • Bestaat er volkomen stilte, of hoor je altijd wel wat, bijvoorbeeld je hartslag?. 

[A] volkómen

  1. geheel en al
    • Dat was volkomen onaanvaardbaar. 
     Hij was gek op geweren en voelde zich volkomen thuis in de natuur.[5]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
volkomen
/vɔlˈkomə(n)/
volkwam
/vɔlˈkwɑm/
volkomen
/vɔlˈkomə(n)/
klasse 4 volledig [A]

[A] volkómen

  1. (verouderd) iets doen tot het bedoelde resultaat helemaal is bereikt
    • Volkomt deze aan de laatste bepaling niet, dan kan de prijs hem geweigerd worden. [6]
  2. voltooid deelwoord van volkomen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
volkomen
/ˈvɔlkomə(n)/
kwam vol
/kwɑm ˈvɔl/
volgekomen
/vɔlɣəˈkomə(n)/
klasse 4 volledig [B]

[B] vólkomen

  1. ergatief geheel gevuld geraken
    • Met als gevolg dat de woningen die Lelystad nog steeds aan het bouwen was, niet meer volkwamen. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[7]