• vol·ko·men·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord volkomenheid volkomenheden
verkleinwoord

de volkomenheidv [2]

  1. volmaaktheid
     Is een vrouw mooi op grond van de graad van volkomenheid van bepaalde lichaamskenmerken die afhankelijk zijn van de vrouwelijke geslachtshormonen? Maar wat is in dit verband volkomenheid en is het mogelijk die objectief te beschrijven? Kan dat bijvoorbeeld geschieden met behulp van een statistische norm, afgeleid uit gewicht, lengte en omvangsmaten, uit proporties en uit welvingscoëfficiënten? Zonder deze vraag te beantwoorden, is men er in de praktijk reeds lang toe overgegaan bepaalde vrouwen te beoordelen en te kwalificeren met behulp van normen die zijn afgeleid uit de smaak van de gemiddelde man.[3]
     En ook haar wenkbrauwen trokken zijn aandacht: die leken als met een penseel aangebracht, iets hoger dan normaal en noch te licht, noch te dichtbehaard, van een volkomenheid die de natuur haar had meegegeven.[4]



  1. volkomenheid op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. Jan Valentijn Meininger
    “Vertoog over de liefde” (1987), Het Spectrum  , ISBN 9027418063
  4. Joanot Martorell en Martí Joan de Galba
    “Tirant lo Blanc” (1987), Schocken, ISBN 0805238999