een [1] onvolkomen stuit
  • on·vol·ko·men
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onvolkomen onvolkomener onvolkomenst
verbogen onvolkomenste
partitief onvolkomens onvolkomeners -

onvolkomen [1]

  1. niet helemaal
    • Kind geboren in een onvolkomen stuitligging.  
    • De prijs die je betaalt voor vrijheid is toezicht. In plaats van regels en beperkingen vooraf is er nu controle. Maar de prijs van onvolkomen vrijheid is veel hoger: onvolkomen toezicht. Hoe dat gaat? De Rekenkamer zou, met de bankencrises in het achterhoofd, graag toezicht uitoefenen op De Nederlandsche Bank. Als dat ook de Raad van Commissarissen van de centrale bank betreft, krijg je dus een toezichthouder op een toezichthouder op een toezichthouder op de banken. [2] 
  2. niet helemaal goed (en soms zelfs helemaal verkeerd)
    • Borremans heeft zijn ontwerp gemaakt met plastic miniatuur­figuurtjes. ‘Die heb ik ingescand en digitaal vergroot. Daarna is dat model uitgefreesd om mallen mee te maken. De défauts van de uitvergroting heb ik behouden. Eén figuur had zijn arm in de lucht. Die heb ik afgebroken. Zo’n uitsteeksel zou afbreuk doen aan de geslotenheid van de compositie. Het beeld is onaf en onvolkomen. Niemand is perfect.’ [3] 
    • De gemeente Amsterdam heeft in 2016 ruim 237 miljoen uitgegeven aan het inhuren van personeel van buitenaf. Daarmee heeft de gemeente de begroting met 182,7 miljoen euro overschreden. Dat schrijft Het Parool op basis van onderzoek van de Rekenkamer. Volgens de Rekenkamer hanteert Amsterdam bij het inhuren van personeel een onvolkomen, complex en warrig beleid. [4] 


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Maarten Schinkel 20 februari 2013
  3. de Standaard ZATERDAG 24 JUNI 2017
  4. Tubantia 30-03-2017