• slecht
  • Oorspronkelijk in de betekenis van ‘eenvoudig, onaanzienlijk, gering’, vervolgens ‘ordinair, minderwaardig; onnozel’ (ook gespeld als slicht). In de betekenis van ‘niet goed [van afkomst]’ voor het eerst aangetroffen in 1573 [1]
Middelnederlands: slegt ‘glad, vlak‘ (1240), later ‘eenvoudig’
Germaans: *slihta- ‘glad, vlak’
  • Verwant in Germaans:
West: Engels: slight ‘mager, zwak‘, ‘gering’, ‘kleinering; sneer’, ‘(Angelsaksisch: sliht), Duits: schlicht ‘eenvoudig’ en schlecht ‘niet goed, slecht [1]’ (Oudhoogduits: sliht, sleht ‘glad, effen; eenvoudig, vriendelijk’), Fries: sljocht ‘effen; eenvoudig; dwaas’ (Oudfries: sliucht)
Noord: Zweeds: slät ‘vlak, effen’, slätt ‘vlakte’, Deens: slet ‘niet goed’ (verouderd) ‘eenvoudig', Noors: slett ‘glad, effen’, (Oudnoords: sléttr ‘effen’), IJslands: sléttur, Faeröers: slættur ‘glad’
Oost: Gotisch: slaihts ‘glad, effen’
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen slecht slechter slechtst
verbogen slechte slechtere slechtste
partitief slechts slechters -

slecht [3]

  1. van lage kwaliteit
    • Een slecht merk. 
     Ik probeerde het nogmaals maar de lijn was wederom heel slecht en de helft van mijn woorden viel weg.[4]
  2. niet van goede wil getuigend, zonder enig moreel besef
  3. hinderlijk of vervelend; ongunstig
     De sneeuw werd steeds slechter en boven mijn hoofd ontstonden dikke bloemkoolwolken.[4]
  4. onjuist, verkeerd [2]
    • Dat is van beide opties de slechte keuze. 
  5. (meteorologie) (van het weer) met over het algemeen veel wind, regen en meestal een lagere temperatuur
    • Het weer is vandaag erg slecht. 
  6. (verouderd) zonder oneffenheden
    • Een slechte weg betekende vroeger dat de weg geslecht was, dus vrijgemaakt van bobbels en kuilen. Nu zou je zeggen: goede weg.[6] 
  • Slecht gemutst zijn
een slecht humeur hebben
  • Goed ( of slecht) aangeschreven staan
iets of iemand in zekere klasse rangschikken, op zekere wijze beschouwen of schatten.
  • In een slechte reuk staan
iemand die niet goed bekend staat
  • In een goed ( of slecht) blaadje staan
ergens goed aangeschreven staan
  • Met onwillige honden is het slecht hazen vangen
het is moeilijk om samen te werken met mensen die niet willen
  • Recht en slecht
oprecht en eenvoudig
  • Van een koude (kale of slechte) kermis (reis of markt) thuiskomen
ergens slecht wegkomen
  • De betekenisontwikkeling van ‘glad, vlak’ naar ‘niet goed’ is beperkt tot de Nederlandse en Duitse taalgebieden (en eventueel Deens slet, wellicht beïnvloed door Duits schlecht ?). De tussenstappen van deze ontwikkeling zijn nog bewaard in het werkwoord slechten ‘vlak maken’, in de uitdrukking recht en slecht en in het bijwoord slechtseenvoudigweg’ (later ‘alleen maar’).
stellend vergrotend overtreffend
slecht slechter het slechtst


slecht

  1. niet goed
    • Deze groep is wel het slechtst behandeld. 
vervoeging van
slechten

slecht

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van slechten
  2. gebiedende wijs van slechten
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[8]