• glad
  • In de betekenis van ‘egaal’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1287 [1] [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen glad gladder gladst
verbogen gladde gladdere gladste
partitief glads gladders -

glad

  1. (materiaalkunde) egaal, met geringe ruwheid, slipperig
    • Het oppervlak werd door slijpen glad gemaakt. 
    • De ijzel maakte de wegen glad. 
     Het was een lange slanke vent van in de veertig, en in tegenstelling tot alle andere hikers was hij glad geschoren met een verzorgde, gezonde uitstraling.[3]
  2. (pejoratief) doortrapt, gewiekst, slinks
    • Hij is glad en geniepig. 
  3. (cosmetica) zonder rimpels
    • Een gladde huid. 
  • Iets glad vergeten zijn
Iets totaal vergeten zijn
  • Zo glad als een aal (d.w.z. "als een paling")
Gezegd van iemand waarop je geen vat krijgt
  • Dat zal hem niet glad zitten
iets zal niet meevallen en moeilijk zijn
  • Een gladde vogel
iemand die zich overal weet uit te redden op slinkse wijze
  • Zich op glad ijs wagen/begeven
ergens over gaan praten waar die weinig van af weet
vervoeging van
gladden

glad

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gladden
    • Ik glad. 
  2. gebiedende wijs van gladden
    • Glad! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gladden
    • Glad je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]


  • Afkomstig van het Oudengelse glæd.
stellend vergrotend overtreffend
glad gladder gladdest

glad

  1. blij, verheugd