• glad·ak·ker
  • Leenwoord uit het Indonesisch, in de betekenis van ‘leperd’ voor het eerst aangetroffen in 1860 [1]
  • Van het Maleisiche geladak of gladak, wat weer een verkorting is van djaran gladag. Betekenis 3 heeft zich mede uit de eerdere betekenissen ontwikkeld onder invloed van het Nederlandse glad "geniepig" (vgl. gladjanus). Betekenis 4 is op zijn beurt een versterkte herinterpretatie van betekenis 3.[2]
enkelvoud meervoud
naamwoord gladakker gladakkers
verkleinwoord gladakkertje gladakkertjes

de gladakkerm

  1. oud, slecht paard
  2. hond zonder baas, m.n. in Indië
    • Wil ik je niet een stelletje prima kwaliteit gladakkers oversturen ter veredeling van het pointersras.[3] 
  3. iemand die alles doet om aan de kost te komen, vandaar ook: gewiekst, listig persoon
    • Een vrouw kan zomaar vallen voor de charmes van een gladakker, dubieuze handelaar of iemand uit Den Haag.[4] 
  4. onbetrouwbaar en verdorven persoon, slechterik
    • Ik maak me nooit zorgen om de toekomst, maar toen ik die gladakker van een Pastors met zo’n eng lachje zag zeggen dat hij nu met vakantie naar Marokko ging zag ik het even heel erg somber in.[5] 
57 % van de Nederlanders;
38 % van de Vlamingen.[6]