• schurk
  • Van Duits Schurke. In de betekenis van ‘boef’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1701 [1] [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord schurk schurken
verkleinwoord schurkje schurkjes

de schurkm

  1. (scheldwoord) persoon die kwaad in de zin heeft en/of bedrijft
    • Die hele regering bestaat uit dieven, schurken en oplichters! 
     De waarheidscommissie die nu was begonnen zou niet alleen onschuldige slachtoffers van de politieke processen van een kwade tijd vrijspreken. Ze zou ook schurken brandmerken en niet alleen Tsjecho-Slowaakse schurken.[4]
  2. (in afgezwakte betekenis) deugniet, een ondeugend kind
    • Wat een kleine schurk ben jij toch! 
vervoeging van
schurken

schurk

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zich schurken
    • Ik schurk me. 
  2. gebiedende wijs van zich schurken
    • Schurk je! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zich schurken
    • Schurk je je? 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]