Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ban·diet
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘struikrover’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1599 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord bandiet bandieten
verkleinwoord bandietje bandietjes

Zelfstandig naamwoord

de bandietm

  1. een schurk of misdadiger [2]
    • Ze zouden die bandiet een lange tijd op moeten sluiten. 
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen