• val·se·rik
enkelvoud meervoud
naamwoord valserik valseriken
verkleinwoord

de valserikm

  1. gemene persoon die niet eerlijk handelt
    • Mannen als Voet hebben vooral andere mensen willen dienen. Maar nu worden zij vernederd door het immense peloton valseriken dat durft te beweren slechts op eerlijke wijze sport te bedrijven. Wanneer geven wielrenners, maar ook andere topsporters eens toe dat ze liegen en bedriegen? Zo blijft topsport een grote leugen. [2] 
    • En ja hoor, ook in De idioot is het raak. Na het kalme begin, dat aan de poëtische en vooral helder schrijvende Ivan Toergenjev doet denken (een derdeklaswagon van de trein van Warschau naar Sint-Petersburg, eind november, dooiweer, vocht, mist), stap je meteen die bekende, chaotische en ontregelende Dostojevski-wereld binnen van schreeuwerige, lichtgestoorde generaals, hun moeilijke dochters en mislukte zoons, klaplopers, nietsnutten, oplichters, valseriken, brallerige studenten vermomd als linkse activisten. [3] 
92 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Guus van Holland 25 mei 1999 Een trouwe, naïeve verpleger
  3. NRC Michel Krielaars 13 december 2013 Peyton Place in pre-Poetin tijden
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be