• vals
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen vals valser valst
verbogen valse valsere valste
partitief vals valsers -

vals

  1. alleen in schijn, niet echt; nagemaakt om voor echt door te gaan
    • Dat bericht was vals. 
    • Dit zijn valse biljetten van €20. 
  2. min of meer grappig maar met een gemene, plagende ondertoon; ± sadistisch
     De dames vertelden me volop over hun paarden en plaagden elkaar met valse grapjes.[4]
  3. gemeen, kwaadaardig, vilein
    • Wat een valse streek heb je geleverd! 
  4. oneerlijk
    • Eerst dacht ik dat hij gewoon veel geluk had, maar toen merkte ik dat het vals spel was. 
  5. (techniek) onecht/onjuist als gevolg van bijv. een technische storing
    • Het was vals alarm. 
  6. (dierkunde) (bij huisdieren): snel geneigd tot wangedrag, zoals onverhoeds bijten; m.n. gezegd van honden
    • Deze hond is mishandeld en daardoor vals geworden. 
  7. (muziek) met een of meer onzuivere tonen
    • Hij zingt zo vals dat het pijn doet aan je oren. 
    • Bel de stemmer eens, want de piano is alweer vals. 
  • [7] met een of meer onzuivere tonen
  • Zo vals zingen als een kraai
Heel slecht zingen doordat men de wijs niet kan houden
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]


  • vals
Naar frequentie 15614

vals, m

  1. onbepaalde vorm genitief enkelvoud van val


enkelvoud meervoud
vals valses

vals m

  1. wals (soort dans)


vals

  1. wals (soort dans)
  2. walsmuziek