• mu·ziek
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘toonkunst’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • afgeleid van muze met het achtervoegsel -iek [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord muziek -
verkleinwoord muziekje muziekjes

de muziekv

  1. (kunst) door mensen geordend akoestisch fenomeen binnen een afgebakend tijdsinterval
    • De traditionele elementen van muziek zijn: ritme, melodie en harmonie. 
    • de muziek van Bach 
     Op een hoge tafel in de hoek stond een grote bakelieten radio met een verzilverde draaischijf waarin vooroorlogse zendstations waren gegraveerd. Waarschijnlijk zou hij met de juiste transformator nog aan de praat te krijgen zijn. Maar er zou niet dezelfde muziek uit opklinken als vroeger.[3]
  2. toonkunst
    • muziek maken 
    • aan ~ doen 
     Het was altijd feest als ik hem tegenkwam omdat we dan samen muziek konden maken bij het kampvuur.[4]
  3. voor reproductie van compositie vastgelegde muziek
  4. voor reproductie van klank vastgelegde muziek
    • ~ verzamelen 
  5. een verschijningsvorm van de onder 1) genoemde definitie
    • graag ~ in huis hebben 
    • ~ beluisteren 
    • er is ~ aanwezig 
  6. (figuurlijk) geluid dat om gevoelsmatige of esthetische waarde gemaakt of gehoord wordt
    • de muziek van de zee 
  7. (figuurlijk) positieve waardering
    • daar zit ~ in 

zho:muziek

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]