• rit·me
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘wisseling in beweging’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1734 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord ritme ritmes
ritmen
verkleinwoord ritmetje ritmetjes

het ritmeo

  1. (muziek) een zich in de tijd herhalend patroon van geluiden
  2. een zich in de tijd herhalend patroon van handelingen of gebeurtenissen
     Het was even wennen om helemaal alleen door de uitgestorven woestijn te lopen, maar toch raakte ik geleidelijk in een ritme.[3]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]