• bio·rit·me
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘ritme in de levensverschijnselen’ voor het eerst aangetroffen in 1980 [1]
  • afgeleid van ritme met het voorvoegsel bio-
enkelvoud meervoud
naamwoord bioritme bioritmes
bioritmen
verkleinwoord

het bioritmeo

  1. de regelmatige op- en neergang van biologische processen in een organisme
    • Een vliegreis van Europa naar Amerika verstoort het bioritme, deze verstoring noemen we een jetlag. 
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]